Dode Dingen

Hannah Roels - dit verhaal verscheen in Kluger Hans # 46 Het Dier (2024)



Kort na het ongeluk. Ze sluipt op haar kousen de trap af. De mussen maken al kabaal. Ze klimt bij me in bed, steenkoude knietjes tegen mijn buik, brengt haar gezicht heel dicht bij dat van mij.
Mama.
Ik kijk recht in haar irissen. Er dendert een auto over de kasseien.
Wij zijn nu getrouwd, kondigt ze aan en ik ruik haar speeksel.
Ik draag haar als een pakketje naar de badkamer, til haar naar de kraan om deze open te zetten en vraag; ben jij dan de man of de vrouw?

Maar nu zijn we meer dan een jaar verder en begin ik er genoeg van te krijgen. Van het vastklampen. De vanzelfsprekendheid waarmee kinderen tegen je aankruipen. Het zoontje van de poetshulp waarmee ze optrekt en dat ook al zo huilerig is. Ik heb meer dan ooit behoefte aan rust en ruimte.

~

Mijn schoonzus belt en vraagt of ik morgen op mijn nicht en haar vriendje kan passen. Ik schiet in de lach en zeg; als je ze tot hier brengt. Waarop ze antwoordt; prachtig, we zijn er voor de middag.
Ik kijk uit het raam boven mijn werktafel. Gaat Diane drie uur in de auto zitten om de kinderen hier even af te zetten? Ik ken die toon, er ontsnapt iets aan haar controle.
De friste ligt als armen rond de chalet. Ik rits mijn jas dicht en loop tot aan de bosrand. Dat smoezelige bruingroen, de tergend langzame overgang naar de lente. Het is lang geleden dat ik verder dan het dorp gewandeld ben. De velden liggen er braak bij en zo voel ik me zelf ook, stilgevallen en onbekwaam.

~

Zijn chalet, vreselijk. De opgesloten geur, prulleria, accordeondeuren en veters tikkend op het laminaat. Ik wil zo snel mogelijk naar buiten.

~

Ze zit tegenover me appels te schillen. De kinderen staan aan weerszijden van haar stoel en nemen de stukken aan, ze schilt er ook een voor mij, die ik wegschuif en ze tenslotte zelf opeet. Er ligt nog steeds iets gulzig over haar mond. Ze kijkt naar de lege flessen op het aanrecht en volgt met haar mes de patronen in het tafellaken. Eindelijk vertrekt ze.
Ze zijn naast de tafel blijven staan. Hun brandschone laarzen, hun regenjassen. Ik vul een fles aan de kraan en stop een pak koeken in mijn rugzak.
We wandelen door de lege straten.
Woont er niemand in dit dorp? vraagt mijn nichtje met fijne stem.
Ik grinnik. Het dorp! Vijf straten, een oude kerk en een kerkhofje aan de rand, bijna opgenomen in het bos, een paar tractors en hooiwagens, vliegen die niet buiten te houden zijn.
Hier wonen wel degelijk mensen, zeg ik en wijs naar de ramen.
Ik weet zeker dat achter de gehaakte gordijnen alle buren meekijken naar de kinderen die keitjes voor zich uit trappen op de tarmac.
Waarom ben jij hier komen wonen?
Uit nostalgie.
Dat woord begrijpt ze niet.
Ik verlangde ernaar om in de natuur te gaan wonen, ik dacht dat ik hier iets van mezelf zou terugvinden.
Woonde je hier dan vroeger? vraagt ze, nog altijd niet begrijpend.
Nee, antwoord ik.
Claudes bouvier springt grommend tegen het hekken en ze fladderen op van schrik.
Hoe kan je dan iets terugvinden?

Voor we het bos binnengaan, lopen we langs het veld met paarden. Er is een veulen, fijn en rillerig, zijn staartje meppend tussen zijn billen. Hoe het drinkt, het hele lijf onder zijn moeders buik gekruld. Een andere merrie komt naar de draad gesjokt. De kinderen zijn aangetrokken en tegelijk op hun hoede, klaar om weg te springen. Het vriendje laat zijn hand besnuffelen, hij strijkt over de aureool haren die uit de kin komen alsof hij in vertrouwen wil worden genomen. De merrie blijft staan, haar staart slaat en knispert.

~

De achterbank hangt vol aarde die van hun laarzen is gevallen. Ze hebben een konijnenschedel gekregen en steken het tussen de zetels naar voor, ik werp er een blik op tijdens het rijden. Het heeft de vorm van een grote, gemene klauw.
We weten nu ook hoe je schedels schoonmaakt, zegt ze, haar vingers in de oogholten stekend.
Ze voelen om beurten aan de tanden.
Met een tandenborstel? probeer ik.
Nee, je moet ze in een mierenhoop leggen! De mieren knagen het vlees weg en na een tijd blijft de schedel over.
Aha.
Je moet het hoofd wel eerst van het lichaam snijden, voegt de jongen eraan toe, en als je geen mieren bij de hand hebt, kan je de hoofden ook koken.
Geweldig, denk ik.

~

Dianes ogen tijdens de begrafenis. Ze leek onder controle. Tijdens het voorlezen huilde ze wat, op een beheerste manier, ze peuterde in haar stuk taart aan de koffietafel, ze vertelde zelfs een anekdote – toen ze mijn broer voor het eerst met afgeschoren baard zag, kon ze niet ophouden met lachen.
Het was een opluchting dat ze niet instortte. Maar die blik, dat naakte kijken. Ze staarde uit haar ogen zonder iemand echt te zien.

~

Ik loop in de arm van een man die ik vorig weekend leerde kennen. Hij is knapper dan ik me herinner maar misschien wil ik hem gewoon knap vinden. Aan de straathoek staan we al te kussen. Tabak en kauwgum. Zijn motorvest kraakt wanneer ik me aan hem vastklem. Mijn dochter heb ik gewassen en gevoed bij oma gelaten – die geen woord over mijn jurk zei, die helemaal niets zei.
Hij glimlacht; ik wist van het begin dat jij veel van seks houdt.
Ik weet niet wat te antwoorden, ik weet niet eens of het klopt en krauw door zijn natte borsthaar, zijn botergeur.
Waar heb je zin in, vraagt hij, zeg me wat je het liefste hebt, en ik weet opnieuw geen antwoord te bedenken.
Hoe hij me tegen zich aantrekt, hoe hij hard door zijn neus ademt, wat ik eerst grappig vind en daarna een beetje bedreigend. De seks heeft de smaak van de pizza’s met ansjovis die we hebben gegeten.
’s Morgens word ik wakker tegen zijn rug, er zitten stoppeltjes en oneffenheden in zijn hals. We vrijen opnieuw, mijn zintuigen haarscherp, de ijzersmaak is nu bijna niet te harden. Daarna fiets ik zonder te douchen naar mijn ouders, warm gekneusd waar ik het zadel raak.
Ik geef mijn dochter een knuffel.
Je mond stinkt naar dode dingen, zegt ze.
Oma aait haar over het hoofd.
Wanneer we naar huis fietsen, haar handjes op mijn middel, vraagt ze op dezelfde toon; wat heb je gisteren gedaan?
Ik kan moeilijk zeggen; een man gepijpt, schat.
Plots zie ik de donkere plekken op mijn polsen, wat heb ik eigenlijk gedaan?
Ik schakel een versnelling hoger.
We hebben een ritje met de motor gemaakt.
Daar neemt ze genoegen mee.

~

Ik blijf aan de kinderen denken. Wanneer ik ze aan het station afzette, op het tijdstip dat ik met Diane had afgesproken, kwam mijn nichtje rond mijn nek hangen.
Ik wil bij jou in het bos blijven, zei ze triest, ik wil niet dat je weggaat.
Het raakte me, mijn gezicht in haar zachte haar, deze breekbaarheid of is het slechts schijn? Ze zal haar hele leven vaderfiguren verzamelen.
De ironie om naar gezelschap te verlangen, terwijl ik hier ben komen wonen om alleen te zijn. Maar wat dacht ik dan? Een moderne Thoreau te worden, met mijn broodrooster en elektrische kachel en de supermarkt in het nabijgelegen dorp?
Ook de vlieg laat me niet los. Na onze wandeling vonden de kinderen een groot spinnenweb onder de abutilon in de tuin. Ze gingen op de grond zitten, snel ademend. Het web deinde tussen de takken en de vlieg hing met een vleugel vast, zijn pootjes aan de toppen samengekleefd als in een gebed. Hij trilde in kleine rukken en bleef dan wiegen. Geen spin te zien. Plots trok de vlieg, wild en zoemend, het web wipte op en neer.

~

Een vriend, leg ik haar uit, een vriend die op bezoek komt omdat oma niet kan babysitten.
De deurbel weerklinkt tot in mijn maag en ook zij schrikt op. Hij zet zijn motor aan de kant, het slot valt neer tegen de gevel. Hij hangt zijn vest in de gang en ze komt hem op de wang kussen.
Voorzichtig hoor, zegt hij, ik prik, als een cactus.
Hij wrijft raspend door zijn stoppels. Ze is vol aarzeling. Dan ziet ze de helm.
Mijn vader had ook een motor, zegt ze.
Echt? En heb je wel eens achterop gezeten?
Wil je een glas wijn? onderbreek ik hem.
Ze glimlacht en duikt een beetje ineen.
Motors zijn gevaarlijk, zegt ze en kijkt naar mij.
Terwijl ik in de keuken een fles ontkurk, lopen ze naar de straat om zijn machine te bekijken.
Bedtijd, kondig ik aan.
Zal ik je mijn verzameling schedels laten zien? vraagt ze snel.
Schedels! Ben jij er zo eentje die skeletten zoekt op kerkhoven?
Nu lacht ze echt.
Ik zal het je tonen, zegt ze en reikt naar zijn hand.
Nee, kom ik tussenbeide terwijl ik de glazen op tafel zet, breng de doos maar naar beneden.
Dit is je vader niet, denk ik. Deze man is morgenochtend weer weg.
Ze zitten op het tapijt over de schoendoos gebogen. Ze is een en al gewaarwording. De manier waarop ze na lang aandringen de doos sluit, waarop ze ons welterusten kust, hoe ze naar de deur loopt. Alsof ze alles al weet.

~

De spin was een stuk kleiner. Hij trippelde langs een tak het web op en ging achter de vlieg zitten, heftig mee wippend. Hij voerde een handeling uit die we niet konden zien. De vlieg kreeg zijn bovenste poten los en trappelde in de lucht, we keken naar zijn onderkant, zijn opengesperde monddelen. Achter zijn rug bleven de spinnenpoten in de weer.
De kinderen waren vreemd opgewonden.
Moesten we de vlieg niet helpen? vroeg de jongen zich af toen we naar binnen gingen.
Mijn nichtje twijfelde. (Ik twijfelde ook.)

~

Mama?
Ik hijs me op een elleboog en daar staat ze, in de deuropening. Even kan ik het niet geloven. Ik probeer hem van me af te duwen en zoek naar het laken.
Godverdomme! schreeuw ik als naar een dier. Naar boven!
Ze blijft staan, haar mond een beetje open. Hij schermt zijn geslacht af met zijn handen.
Weg! Ik krijs nu, er is een veiligheidszegel verbroken, iets is weggevallen, is het de opwinding die nog door mijn lichaam pompt? Hij grijpt mijn arm, ik schud hem van me af. Ze staat er nog steeds. Een holle blik in haar ogen. Geen angst of tranen. Leegte.
Godverdoms kind! Naar boven! Nu!
Ze loopt de trap op als een slaapwandelaar. Haar deur gaat dicht. Het duurt even voor ik mijn adem terugvind, voor ik mijn peignoir aanheb. Hij ligt zwijgend en ietwat zielig onder het laken. Wanneer ik haar kamer binnenkom, zit ze met gekruiste benen naast haar bed. Ik kan deze situatie nog keren, denk ik, ik kan tonen dat mama weer rustig is, dat alles in orde komt.
We hebben de laatste maanden heel vaak afgesproken dat je in je bed blijft ’s nachts, zeg ik met onvaste stem.
Ze kijkt niet op.
Ik sluit de deur. Het is muisstil maar het huis voelt heet en manisch, onveilig.

De volgende morgen ga ik bij haar aan de ontbijttafel zitten. De man is weg, zijn motor ook. Ik heb gedoucht en de botergeur van mijn huid en uit mijn haar gespoeld.
Wat we aan het doen waren, zag er misschien een beetje raar uit.
Ik forceer een woord waarvan ik niet weet of ze het begrijpt; gewelddadig.
Het zag er gewelddadig uit, opper ik.
Ze stopt met kauwen en kijkt me stoïcijns aan.
Maar dat was het niet, soms zien dingen er anders uit dan ze zijn.
Ik ben blij dat we morgen weer naar het bos gaan, zegt ze en gaat verder met eten.

~

We passeren Claude met zijn bouvier, op weg naar de paarden. Mijn nichtje deinst terug bij de zwarte hond.
Laat hem maar ruiken, zeg ik.
Ze laten hun handjes besnuffelen en de jongen streelt aarzelend zijn klitten en afgeknipte oren, hij is groot voor hen en ietwat monsterachtig. Hij likt aan zijn arm.
Allez, maant Claude de hond aan en knippert met zijn vingers.
Met tegenzin volgt hij, achterom kijkend naar de kinderen.
Zorgt die meneer wel goed voor hem?
Claude weet meer van dieren dan tien stadsmensen samen.
Ik vind het gewelddadig, zegt mijn nichtje en ik lach om dit woord.
Als jullie dat willen, kunnen we hem de volgende keer mee uit wandelen nemen.

We horen nog even de snelweg in de verte. Daarna onze stappen op het beenharde bospad, trillende insecten, een opvliegende vogel. Varens wiegend op handhoogte. De lichtstralen door het bladerdak als striemen, glinsterende vlekken, als een uitdrukking die over een gezicht glijdt. Mijn ochtendhumeur klaart volledig op, ik begin me goed te voelen bij deze kinderen, hoe ze hun voetjes tussen de boomwortels zetten en rondkijken. Langzaam verzamelt zich warmte in de lucht, dit wordt de eerste middag zonder jas. Het mos is nog bleek en kort, als een afgesleten tapijt, zon over de spieren van de beukenstammen. Vandaag heeft de wereld duidelijke contouren, een dag zo compact dat ze een schaduw kan leggen over het pad.

~

Ik haal ze met de auto op, om het halve varken mee te nemen dat we in het dorp hebben besteld. Hun broekspijpen zijn korstig en hun schoenen stinken. Maar ze zijn energiek. Ze hebben keitjes uit een rivier gehaald en vergelijken deze op de achterbank. We rijden langs de landweggetjes terug de bewoonde wereld in. De fles kraantjeswater smaakt muskusachtig, ik vind een cassettebandje van Santana en we zingen mee, bandeloos, de ramen open.
Zou het helpen, zou dit soort vrolijkheid genezen?

Thuis laat ik hen andere kleren aantrekken en maak de keuken klaar om het vlees in te vriezen. Ze kijken gefascineerd toe, prikken met hun vingers in de koteletten, de zachte worst en ribben die ik in stukken snijd. Ze roeren door de plasjes bloed die zich gevormd hebben tussen de tegels van het aanrecht. Het irriteert me.
Dit is geen spel, val me niet lastig met jullie onnozelheden.
Ik voel me een beetje duizelig. Dit is het binnenste van een wezen dat gisteren nog leefde, hoewel ik niet weet welke conclusie hieruit te trekken.
Ze stormen de trap op en mijn controle komt terug, als bij een eerste slok alcohol of trek van een sigaret. Ik zet het kapmes tussen de gewrichten en sla het met kracht tegen de plank.
Tegelijk moet ik toegeven dat deze nieuwe houding me bevalt. De middagen op het platteland lijken haar minder kleinzielig te maken. Ze hangt niet meer zo aan me.

~

We wandelen nog geen uur en de bouvier heeft al een wild konijn te grazen. Het spartelt. Het schreeuwt vreemd ijl. De hond geeft het konijn zonder problemen af, maar blijft rond ons jakkeren en trillen. De vacht van het konijn is goudbruin en glanzend tussen mijn vingers, ik vraag me af wat zijn opengesperde ogen zien. Het achterlijf is in een vreemde hoek gedraaid. De kinderen staan naast me zijn oren te aaien, ze proberen zijn worstelende lichaam te kalmeren, een veelheid van handjes rond me heen.
Ik ga hem zo snel mogelijk dood maken zodat hij geen pijn meer heeft, kondig ik aan.
Onmiddellijk, zonder iets te zeggen, zetten ze een stap naar achter.
Ik tast naar mijn opinel en zet het lemmet vast. Hoewel ik het mes pas heb geslepen, is het moeilijk om door de wervels te raken. Het konijnenlijf geeft een laatste spartel, als een flappende hand, en hangt zacht naar beneden in mijn arm.
Je kunt de nek ook breken, maar ik ben bang dat ze dan niet meteen doodgaan.
We stoppen de kop en het lijf in de plastiek zak waar onze boterhammen in zaten en daarna in de rugzak. Ik toon me zelfverzekerd omdat ik bang ben voor hun emoties, maar ik heb dit nog nooit eerder gedaan.
Het was vast een ziek konijn, lieg ik, anders zou de hond hem niet te pakken hebben gekregen. Het is belangrijk om dieren niet te laten lijden.
Ze zien er niet geschokt uit, eerder gefocust. We stappen verder.
Gaan we nu een mierenhoop zoeken?
Daar heb ik echt geen zin in, zeg ik droevig, en de jongen valt me bij.
Het geluid wanneer ik de zak weggooi thuis. Een klop als van een vuist op de bodem van de vuilnisemmer.
Je vertelt dit beter niet aan je moeder.
Waarom niet?
Mensen die niets van dieren afweten zijn gevoelig voor zo’n dingen.
En ik, vraagt de jongen met zijn hoge stem, en mijn moeder?

~

Dit is een cadeautje omdat je zo flink bent de laatste tijd.
Ik zet de mand neer. Ze kijkt me niet begrijpend aan en joelt dan; een hond, een hond!
Het gewicht verplaatst zich in de mand, er komen snorharen door het roostertje aan de voorkant.
We haken de rooster los en heel voorzichtig komt het katje naar buiten, met tastende snoet. Het houdt niet op met piepen. Wanneer mijn dochter de kat streelt en oppakt, wordt het gepiep heel hoog en langgerekt tot ze het weer op de grond neerlaat.
Dat beestje is ziek, zegt de motorman ‘s avonds. Dat heb je met katten uit het asiel, die zijn ziek of getraumatiseerd.
Het heeft alle nodige inentingen gekregen.
Misschien moeten we het naar mijn oom brengen, onderbreekt ze ons, mensen op het platteland weten veel beter dan jullie hoe je met dieren omgaat.
Hij negeert haar.
Heb je de kat die spuitjes zien krijgen?

~

Gisteren teveel wijn gedronken en toen ik zonet, veel later dan anders, het raampje boven mijn bed openduwde, voelde ik plots de kracht van de zomer.
Ik probeer voet aan wal te krijgen. Mijn koffiethermos pruttelt onophoudelijk, overspant de kruipende uren van de middag.
De aanwezigheid van de kinderen heeft de ruimte veranderd. De kleine wandelschoenen bij de deur, vetertjes eruit om de binnenkant te laten drogen. Hun stokken tegen de muur. Het ontroert me dat ze hier hun spullen achterlaten.
Ik leun uit het raam om naar de rode beuken langs het weidepad te kijken. Het waait door hun kruinen en de blaadjes glinsteren in het zonlicht, een elektrisch, knipperend effect, alsof er gestrooid wordt met licht.

~

Ze zorgen voor het katje als voor hun grootste schat. Ze aaien de onregelmatige pels met sussende handjes. Ze bouwen er een nest voor in de zetel. Ze ruimen de zeldzame uitwerpselen uit het teiltje met grind.
De motorman vindt het onverdraaglijk.
Dat dier heeft pijn, zie je dat dan niet?
Ieeeck?
Het katje kruipt in de richting van de zetel. Het valt stil voor onze voeten, er liggen lijntjes kwijl over het tapijt.

Ik raak mijn geduld kwijt en maak een afspraak bij de dierenarts. We zetten de mand klaar. Een kwartier proberen we de kat onder de zetel vandaan te krijgen, pokend met een bezem. Wanneer ik het gevaarte eindelijk weggetrokken heb en het beest te pakken, krabt het in een ongeziene uitbarsting van energie mijn armen en hals open. Ik gooi het van me af en zodra het de grond raakt, schiet het terug de zetel onder.

~

Na onze laatste wandeling ontdekte de jongen twee teken in zijn bovenbeen. Ik schoof een pincet onder de zwarte, harde puntjes en trok deze los. Als hij pijn had dan liet hij er niets van merken. We verbrandden de teken met een aansteker en mijn nichtje vond ontsmetting in de badkamerkast. Ze depte zijn been.

Toen ik ‘s avonds alleen was, kreeg ik een beeld van wat mogelijk is wanneer ze groot zijn. Zij die opgekruld en dagdromend in een vensterbank naar buiten kijkt. Hij die in zijn eentje over bergpaden struint, koffie zet op een gasvuurtje en zijn blaren zelf openmaakt, zij die wildplast, als een jongen, ongebonden. Hoe ze van de kraan drinken, hoe ze gesprekken aanknopen met onbekenden, hoe ze hun weg vinden op nieuwe plekken, hoe ze samen zwemmen in een ijskoude zee, onafhankelijk van seizoenen, redders, handdoeken.

~

Ieeeck? Ieeck?
Het is een smekend geluid, altijd precies even hoog, alsof het geen antwoord verwacht maar toch blijft vragen, een gewoonte zonder hoop.
Mijn kat gaat dood, vertelt ze vol fataliteit aan de poetshulp.
Het vriendje komt langs en samen brengen ze de hele middag door in de zetel, de kat omringend als treurige ouders. Ze verversen de handdoeken, zetten een schaaltje water op het kussen, ze vegen de kwijl van het kinnetje.
Ik word gek van deze zwakheid, de hulpeloosheid van dit gepiep. Het achtervolgt me tot in mijn slaap. Hoor ik het nu echt tot hier of is het mijn verbeelding? Waar zit die ellendige kat? Er heeft zich een weeë geur verspreid in huis, als kamperfoelie die begint te schimmelen. Ik loop naar de keuken en steek het licht aan om thee te zetten, om de laatste uren van de nacht te overbruggen. Geen geluid. In de zetel beweegt in het halfdonker een kopje schokkend mee met mijn bewegingen, oortjes uit elkaar gedraaid.
En dan die eerste, onwereldse piep.
Wat scheelt er met jou, verdomd? vraag ik aan het stuk pels in de schaduwen.
Ieeck? vraagt het terug.

~

Het komt door haar, besluit ik.
Ik kijk door het raam en zie nog net het stuur van zijn motor buiten.
Wat? Zij heeft er niets mee te maken.
Je vindt het niet leuk dat ik een dochter heb. Een kind van iemand anders.
Het is omgekeerd. Jij bent degene die me niet toelaat in jullie leven.
Hij wrijft door zijn stoppels. Mijn glas campari tussen ons, de oogschaduw die ik pas heb aangebracht, nieuwe laarzen aan mijn benen onder tafel. Ik denk; dit is te gek voor woorden. Ik droom.
Niet huilen, alstublieft.
Ik werp hem mijn meest minachtende blik toe.
Huilen. Wat een grap. Jij gaat bij me weg? Ik moet degene zijn die bij jou weggaat.
Ik steek een van zijn sigaretten op en sleur de rook naar binnen.

~

Na de avondshift wandel ik naar Dianes huis om mijn zoon op te halen. De kinderen verschijnen in de deuropening. Er klopt iets niet. Ze lopen me voor door de kille, witgeschilderde gang en gaan naast elkaar op de bank zitten. Hun ogen glanzen. Er hangt iets fouts in dit huis, als een veranderde luchtdruk, alsof er op het tapijt geplast werd of iets gebroken en inderhaast opgeruimd.
Waar is Diane, waar is dat zieke katje?
Ze zwijgen. Plots besef ik wat een slecht idee dit is. Waarom laat ik mijn zoon zoveel tijd doorbrengen bij deze mensen?

~

De poetshulp huilt. Ik bestudeer haar gezwollen ogen, haar wimpers aan elkaar gekleefd als door te vloeibare mascara, de onmacht van haar stem, ik kijk naar deze vrouw in puin en er daalt een zeldzame kalmte over me neer. Eindelijk snuit ze haar neus. Ze begint terug te huilen en beschuldigt me tussen het snikken door, sprekend over schedels en zakmessen. Over konijnen. Ik begrijp er niets van en ze neemt me mee naar de garage, als een advocaat die naar zijn cliënten wordt begeleid.

De kinderen zitten op krukjes tegenover de grote vuilnisbak. Ik schiet bijna in de lach. Ze zien er sereen uit, geconcentreerd zelfs. De poetshulp opent het deksel en wijst naar binnen. Ik begrijp er nog steeds niets van, tegelijk voel ik me trots; zij schreit maar mijn dochter niet. Mijn dochter heeft zichzelf perfect onder controle. Ik kijk opnieuw naar het hoopje op de bodem van de vuilnisbak en denk; waar komt dat bont vandaan? Dan zie ik de pootjes. Het is moeilijk te geloven.